De zon straalt ultraviolet licht (UV) uit. Dat licht kunnen we niet zien, maar wel voelen. Door veel UV kan de huid rood kleuren of verbranden.
Op het KNMI en het RIVM wordt de hoeveelheid UV continu gemeten. De hoeveelheid UV-zonlicht die de aarde bereikt hangt vooral af van de zonshoogte. 's Zomers, als de zon veel hoger staat dan 's winters, is het UV-licht zeker tien keer zo sterk. In de zomer bereikt de zon het hoogste punt om ongeveer half twee 's middags. Gemiddeld is dan de hoeveelheid UV-zonlicht het grootst.
Ook de hoeveelheid ozon in de atmosfeer is van belang. Dat gas houdt het meeste UV-licht tegen, zodat maar weinig UV de aarde kan bereiken. Het meeste ozon bevindt zich in de ozonlaag. Net als het weer heeft ook de ozonlaag seizoenen. In de lente is deze het dikste en in de herfst het dunst.
Ook het weer heeft invloed. In het algemeen is de ozonlaag in een hogedrukgebied iets dunner dan in de buurt van een lagedrukgebied. Wolken verdelen het zonlicht over alle richtingen waardoor je ook in de schaduw kan verbranden. Bij een weertype waarbij de zon af en toe schuil gaat achter een wolk zal de hoeveelheid UV die je op zo’n dag in totaal ontvangt niet veel minder zijn dan op een onbewolkte dag. In de schaduw kan dit zelfs iets meer zijn door de straling die niet rechtstreeks vanaf de zon maar via de witte wolken naar je toekomt.
Ook vuiligheid en vocht in de lucht kan UV tegenhouden. Vooral bij rustig warm weer wanneer zich vuil ophoopt (smog) kan de zonkracht afnemen. Ook onder een parasol nemen we UV op, uiteraard lang niet zoveel dan in de felle zon, maar voor sommigen voldoende om bruin te kleuren. Een ruit laat heel weinig UV door dus achter een raam zal verbranding niet gauw optreden.
Het UV, dat een mens op de huid krijgt, komt slechts voor de helft direct van de zon. De rest komt, zo blijkt uit metingen door satellieten, van de blauwe hemel. Bovendien weerkaatst UV tegen de grond. Dat houdt in dat het UV-licht boven wit zand en water feller is dan elders.