De magnitude was tenminste 9,0 (figuur 1). Deze aardbeving, waarvan het epicentrum ongeveer 150 kilometer ten westen van het Indonesische eiland Sumatra lag, veroorzaakte een vloedgolf. Deze tsunami leidde tot enorme overstromingen in de kustgebieden langs de Indische Oceaan: van Sumatra en Thailand tot aan Sri Lanka, India en zelfs Somalië. Ongeveer 300.000 mensen kwamen om het leven en miljoenen raakten gewond en/of dakloos. In dit artikel leggen we uit hoe een tsunami ontstaat, hoe deze zich voortplant op de oceaan en waarom een tsunami zulke desastreuze gevolgen kan hebben voor een kustgebied. Tot slot staan we stil bij de (on)mogelijkheden om de gevolgen van een dergelijk natuurverschijnsel te beperken.
Om een tsunami te genereren is een mechanisme nodig dat in korte tijd een grote hoeveelheid water verplaatst. Een voorbeeld van zo’n mechanisme is een aardbeving die plaatsvindt in de aardkorst onder water. Niet elke aardbeving onder water veroorzaakt een tsunami. Twee platen die horizontaal langs elkaar schuiven kunnen wel een aardbeving veroorzaken, maar hierbij zal nauwelijks water verplaatst worden. Er moet een verticale beweging van de zeebodem plaatsvinden. Bovendien moet de aardbeving behoorlijk sterk zijn (magnitude > 7,0) en niet te diep onder de zeebodem plaatsvinden.
Áls een tsunami wordt opgewekt, hangt zijn hoogte ook nog af van de diepte van het water waaronder de aardbeving plaatsvindt. Als de beving onder een ondiepe zee of oceaan plaatsvindt, is het verschil in waterdiepte tussen de plaats van ontstaan en het kustgebied klein. Daardoor is ook het verschil in voortplantingssnelheid van de tsunami klein en zal de hoogte van de golf weinig toenemen. De aardbeving van 26 december 2004 vond plaats onder een ruim één kilometer diep zeegebied.
De aardkorst bestaat uit verschillende platen die ten opzichte van elkaar bewegen. Voor de westkust van Sumatra schuift de Indo-Australische plaat geleidelijk naar het noordoosten onder de Euraziatische plaat (figuur 1a). Door de schuifweerstand tussen de twee platen wordt de Euraziatische plaat meegetrokken naar beneden en buigt de plaat op (figuur 1b). Bij de aardbeving is de Euraziatische plaat ‘losgeschoten’ en ongeveer 20 meter langs het breukvlak verplaatst. Het breukvlak maakt daar een hoek van 13 graden met het horizontale vlak. Dit resulteert in een verticale verplaatsing van ongeveer 4,5 meter. Door de ontspanning is het opgebogen deel weer gestrekt. Dit losschieten en strekken zorgt voor een stijging van de zeebodem aan de oceaanzijde en een daling aan de continentale zijde (figuren 1c en 2). Daarom was het front van de tsunami-golven aan de westkant een top en aan de oostkant een dal. Dat laatste was merkbaar als een zich aanvankelijk terugtrekken van de zee aan de kusten van Sumatra en Thailand.
Het breukvlak van de aardbeving strekte zich uit over circa 400 kilometer vanuit het hypocentrum in een noord-noordwestelijke richting (zie figuur 2). Vanwege de relatief grote lengte was de uitstraling van energie in de tsunami niet alzijdig maar meer in de vorm van twee gerichte bundels, in ongeveer oostelijke respectievelijk westelijke richting. De gebieden in het pad van deze bundels (Noord-Sumatra/Thailand respectievelijk Sri Lanka/Somalië) zijn daarom veel zwaarder getroffen dan de meer zuidelijk of noordelijk gelegen gebieden.
In oost-west-richting strekte het brongebied van de aardbeving zich uit over circa 200 kilometer (figuur 2). Het grootste deel van de golfenergie zit daardoor in golflengten van deze grootte-orde. Dat wil zeggen: een factor 102 meer dan de plaatselijke waterdiepten. Hierdoor kunnen de tsunami-golven in redelijke benadering wiskundig worden beschreven als zogenaamde lange golven, waarvan de voortplantingssnelheid afneemt met afnemende waterdiepte (zie kader).
Variaties van de diepten in het zeegebied en de kustzones waarin de tsunami beweegt, veroorzaken daarom refractie (in de optica: breking). Als gevolg hiervan draaien de golven bij scheve voortplanting in ondieper wordend water naar de ondiepte toe. Dit is geïllustreerd in figuur 3: de golf (de blauwe lijn in de figuur) plant zich voort in de richting van de pijl. De voortplantingssnelheid hangt af van de diepte, waardoor de golf in punt 2 zich sneller verplaatst dan in punt 1. Als gevolg hiervan draait de golf bij, zoals weergegeven met de stippellijn. Bij het passeren van kapen en kleine eilanden of openingen treedt uiteraard ook buiging op. Bij flauw hellende bodems wordt dit effect versterkt of zelfs gedomineerd door refractie. Vandaar dat ook kustgebieden aan de lijzijde toch zwaar getroffen kunnen worden, zoals de zuidwestkust van Sri Lanka.
Bij het naderen van de kust komen de golven in steeds ondieper water waardoor de voortplantingssnelheid afneemt. Dit heeft een afname van de golflengten tot gevolg, maar, vanwege behoud van energie, ook een toename van de golfhoogten. Bovendien treedt er vervorming op doordat de hogere delen sneller gaan lopen dan de lagere. Alles bijeen is het gevolg dat met name de voorzijde van de golven, gezien vanuit de kust, sterk steiler kan worden, soms zelfs tot breken (branden) toe. Of dat laatste gebeurt, hangt sterk af van het bodemprofiel. In het laatste stadium van de nadering van een hellende kust treedt oploop op, waarbij de impuls van het aankomende water een zekere watermassa tegen de helling opstuwt. De hoogte die daarbij bereikt kan worden boven het ongestoorde zeeniveau kan wel tot tien keer de golfhoogte op dieper water bedragen.
Een tsunami is op de oceaan niet extreem hoog. Twee uur na de aardbeving had de tsunami van 26 december 2004 op de oceaan een maximale hoogte van ongeveer 60 cm (figuur 4). Gewone windgolven kunnen vele malen hoger zijn. Toch leiden dat soort windgolven niet tot dergelijke grote overstromingen.
Het verschil zit voornamelijk in de periode en de lengte van de golf. Windgolven hebben een periode in de orde van 5-15 seconden en een lengte van maximaal enkele honderden meters. Tsunami’s hebben een veel grotere periode (in de orde van een kwartier à een half uur) en een veel grotere lengte (de tsunami van 26 december 2004 had golflengten in de grootte-orde van ongeveer 150 kilometer).
Als windgolven de kust naderen en in ondieper water komen, worden ze – net als tsunami’s – hoger. Alleen is dit effect bij tsunami’s veel sterker omdat die op diep water zoveel lager zijn en hun golflengten zoveel groter. Windgolven worden door deze processen uiteindelijk instabiel en breken voordat ze de kust bereiken. Daarmee verliezen ze een groot deel van hun energie.
Door de veel grotere lengte wordt een tsunami lang niet zo steil, waardoor een tsunami niet of pas veel later breekt, maar het land oploopt. In sommige gevallen ‘als een muur van water’. Bovendien resulteert de lange golfperiode in een vrij lange duur van elke aanval. Dit alles heeft grote gevolgen. In geval van lager gelegen land treedt overstroming op. De hoge stroomsnelheden die zich daarbij kunnen voordoen (tot wel 5 m/s), gecombineerd met de soms aanzienlijke overstromingsdiepten, kunnen leiden tot grote schade en veel slachtoffers. Uit sporen in het landschap heeft een Japans onderzoekteam geprobeerd in kaart te brengen hoe ver landinwaarts het water in en rond Banda Atjeh is gekomen (figuur 5).
Hieruit blijkt dat in sommige laaggelegen gebieden het water 4 kilometer de stad in is gestroomd en dat op sommige plekken, die 2,5 tot 3 kilometer uit de kust lagen, het water 12 meter boven gemiddeld zeeniveau heeft gestaan (figuur 4). Aan de westkust ten zuiden van Banda Atjeh, waar de vlakke kuststrook slechts enkele honderden meters breed is en een heuvelrug aan de kust grenst, zijn oploophoogten opgetreden van circa 35 meter (figuur 5).
Als gevolg van de tsunami zijn grote stukken kust weggeslagen en is bijna alle vegetatie en bebouwing verwoest. De kust van Banda Atjeh ligt nu enkele honderden meters verder landinwaarts dan voor de tsunami. Volgens het Japanse onderzoekteam is dit deels veroorzaakt door bodemdaling als gevolg van de aardbeving en deels door erosie van het strand als gevolg van de tsunami.
Het voorkómen van een tsunami is onmogelijk, omdat de aardbeving die de tsunami veroorzaakt niet is te voorkomen. Wel kan er worden nagedacht over hoe de schade valt te beperken. Daarbij valt te denken aan de volgende zaken:
In dit artikel hebben we uitgelegd dat tsunami’s veroorzaakt worden door zware aardbevingen waarbij een verticale beweging plaatsvindt van de zeebodem. De verticale waterverplaatsing die hierbij optreedt leidt tot een lange golf die zich voortplant over de oceaan. Wanneer de golf in ondieper water komt en de kustgebieden bereikt, neemt de golfhoogte zeer sterk toe. Dit kan leiden tot grote overstromingen met alle gevolgen van dien. Door het bijdraaien van de golf naar de ondiepten toe, kunnen ook gebieden aan de lijzijde zwaar getroffen worden. Tsunami’s zijn niet te voorkomen. Wel zouden het aantal slachtoffers en de schade kunnen worden beperkt, bijvoorbeeld door het geven van goede voorlichting aan de bevolking, het gebruik van een tsunamiwaarschuwingssysteem, het opstellen van regels voor het landgebruik in de kustzone, of gebouwen zo te ontwerpen dat ze beter bestand zijn tegen overstromingen.
S. Stein en E.A. Okal, ‘Speed and size of the Sumatra earthquake’, Nature 434 (2005), 581–582.
E. Meilianda, C.M. Dohmen-Janssen, S.J.M.H. Hulscher en J.P.M. Mulder, ‘Towards coastal zone management of Banda Aceh beach: the coastal system before and after the tsunami disaster of December 26th 2004’, wordt gepubliceerd in Proc. of the Int. Conf. on Coastal Conservation and Management (17–20 april Tavira – Algarve, Portugal).
http://www.gps.caltech.edu/%7Ejichen/Earthquake/2004/aceh/aceh.html
http://www.noaanews.noaa.gov/stories2005/images/tsunami-2hrs2.jpg.
http://www.eri.u-tokyo.ac.jp/namegaya/sumatera/surveylog/eindex.htm.
http://www.digitalglobe.com/.
http://www.eeri.org/lfe/pdf/indonesia_sumatra_tsunami_surveys.pdf.
http://www.andaman.org/mapstsunami/tsunami.htm.