Een stijgende zeespiegel, een toename van droge lentes en zomers en meer extreme zomerse buien vormen de klimaatrisico’s voor Nederland. Met dit rapport wordt de urgentie van de zich snel voltrekkende klimaatverandering duidelijk.
Veelgestelde vragen over het KNMI Klimaatsignaal'21
Het KNMI rapporteert hoe het klimaat in Nederland steeds sneller verandert. De nieuwste inzichten over het veranderende Nederlandse klimaat zijn 25 oktober 2021 gepubliceerd in het KNMI Klimaatsignaal’21. Het is gebaseerd op het laatste IPCC-rapport - dat in augustus 2021 is verschenen - en eigen onderzoek van het KNMI.
De toekomstscenario’s laten een grotere zeespiegelstijging zien dan voorheen. Als we de uitstoot van broeikasgassen niet verminderen kan de zeespiegel voor de Nederlandse kust rond 2100 met 1,2 meter stijgen ten opzichte van begin deze eeuw. Als het smelten van de Antarctische IJskap op de Zuidpool versnelt, komt zelfs de 2 meter zeespiegelstijging in 2100 in zicht. In 2014 berekende het KNMI dat in 2100 de grens 1 meter zou zijn. De berekende zeespiegelstijging is nu dus naar boven bijgesteld.
Op de lange termijn wordt het verschil in zeespiegelstijging tussen niets doen aan de uitstoot van broeikasgassen en het voldoen aan het Klimaatakkoord van Parijs zeer groot. In 2300 kan dit verschil al oplopen tot vele meters.
Daarnaast blijkt uit het nieuwe onderzoek dat de zwaarste zomerbuien extremer worden, waarbij ook de kans op valwinden toeneemt. Naast de extreme buien kent de Nederlandse zomer ook een ander gezicht: dat van droogte. De kans op droge lentes en zomers is groter geworden. In het binnenland komt deze toename door klimaatverandering. Ons klimaat schuift steeds meer richting het klimaat van Zuid-Europa op.
De sterkere opwarming van het noordpoolgebied speelt mogelijk een rol in de grotere kans op langdurige droogte of hitte. We kunnen namelijk langer met hetzelfde weertype te maken krijgen doordat de straalstroom (baan met hoge windsnelheden op circa 10 kilometer hoogte) mogelijk zwakker wordt door een afname van het temperatuurverschil tussen pool en tropen. Hoe trager de straalstroom meandert, hoe groter de kans dat hetzelfde weerbeeld langer blijft bestaan.
’s Zomers neemt de kans op laagwater in de rivieren toe, terwijl in de winter juist de kans op hoogwater toeneemt.
Orkanen die bij Bonaire, St Eustatius en Saba, de zogeheten BES-eilanden, voorkomen, nemen in kracht toe met gemiddeld meer neerslag. Orkanen hebben niet alleen invloed op Caribisch Nederland, maar kunnen dat ook hebben op Europa. Dit is al een keer gebeurd met orkaan Ophelia in 2017. Restanten van tropische orkanen kunnen ook de Noordzee bereiken en gaan gepaard met veel wind en neerslag.
Het aantal stormen op de Noordzee neemt niet toe. Het nieuwe onderzoek laat geen toename zien van de windsterkte op de Noordzee en de daarmee gepaard gaande stormvloeden.
Steden zijn meestal warmer dan de landelijke omgeving. Door de opwarming van de aarde wordt het ook in steden nog warmer. Daarnaast vormen extreme neerslag en droogte een steeds grotere uitdaging voor de stad.
Het KNMI brengt om de circa zeven jaar nieuwe klimaatscenarios uit. De volgende publicatie is op 9 oktober 2023, dit zijn de KNMI'23-klimaatscenario's. Met het Klimaatsignaal’21 geeft het KNMI een tussentijdse stand van zaken.
Het Klimaatsignaal’21 is gebaseerd op het zesde rapport van het IPCC, het klimaatpanel van de Verenigde Naties, dat in augustus is verschenen. In het rapport is deze kennis aangevuld met waarnemingen en onderzoek van het KNMI.
Het IPCC heeft deze zomer vastgesteld dat de opwarming van de aarde door de mens is veroorzaakt. Ook concludeerde het klimaatpanel dat met de huidige uitstoot van broeikasgassen de atmosfeer over 10 jaar al zoveel broeikassen bevat dat de 1,5 °C grens waarschijnlijk permanent overschreden wordt.
Met dit rapport wordt de urgentie van de zich snel voltrekkende klimaatverandering duidelijk. Een stijgende zeespiegel, een toename van droge lentes en zomers en meer extreme zomerse buien vormen de klimaatrisico’s voor Nederland.
Lees meer in het nieuwsbericht van 25 oktober 2021.
Het Klimaatsignaal’21 is gebaseerd op het zesde rapport van het IPCC, dat in augustus 2021 verscheen. In ons rapport is deze kennis aangevuld met waarnemingen en onderzoek van het KNMI. Het Klimaatsignaal’21 laat zien hoe het klimaat ervoor staat in Nederland.
Bekijk de planning KNMI en IPCC-rapporten.
Het IPCC-rapport van augustus 2021 waarschuwt dat we alleen als we binnen 10 jaar met drastische en grootschalige maatregelen komen, de temperatuurstijging kunnen beperken tot ruim onder de 2 graden. Daarvoor moet de uitstoot van broeikasgassen veel sneller omlaag dan nu het geval is. Op basis van het hoogste scenario komen we uit op 4,4°C (3,3-5,7) temperatuurstijging eind deze eeuw. Om de 1,5 graden doelstelling te halen moet voor 2030 de uitstoot gehalveerd zijn en vanaf 2050 moet de uitstoot nul zijn. Als we snel en drastisch de uitstoot verlagen, kan dat binnen enkele jaren een meetbaar effect hebben op de atmosfeer en luchtkwaliteit. En binnen zo’n 20 jaar kun je een effect zien op de wereldwijde temperatuur. Internationale afspraken om de uitstoot te drastisch te verminderen tijdens de klimaatonderhandelingen in november 2021 in Glasgow zijn cruciaal voor het behalen van de 1,5 graden doelstelling.
Het KNMI Klimaatsignaal’21 geeft de eerste duiding van het zesde assessment rapport van het IPCC naar Nederland. Deze duiding omvat de nieuwste inzichten ten aanzien van zeespiegelstijging, extreme neerslag, droogte, het stedelijk klimaat en de snelheid van veranderingen. In 2023 komt er een nieuwe scenario-tabel die de KNMI’14-scenario-tabel vervangt. De scenario-tabel bevat de kerncijfers voor een groot aantal variabelen en indicatoren van klimaatverandering voor Nederland. Meer uitleg over KNMI-klimaatscenario's.
Doordat de lucht in een warmer klimaat meer vocht kan bevatten, ontstaan er extremere buien. Bij de zwaarste buien kunnen ook vaker valwinden ontstaan, die gevaarlijk kunnen zijn en veel schade kunnen veroorzaken.
Klimaatmodellen geven voor de toekomst aan dat de bovenlucht in het algemeen sterker opwarmt dan het aardopper¬vlak. Hiermee worden de stijgsnelheden geremd. Echter: meer vocht in de atmosfeer leidt ook tot meer condensatiewarmte, waardoor stijgsnelheden kunnen toenemen. Het netto-effect van die twee compenserende veranderingen op de sterkte van de stijgbewegingen is relatief klein en nog onzeker, maar waarschijnlijk wel positief voor de zwaarste buien. Hoe sterker de toekomstige toename van stijgsnelheden, des te groter de toename van buienintensiteit.
De zeespiegel is wereldgemiddeld van 1901 tot 2018 met ongeveer 20 centimeter gestegen. Deze stijging gaat steeds sneller; tussen 2006 en 2018 met 3,7 mm per jaar. De wereldwijde versnelling van de afgelopen jaren zien we aan de Nederlandse kust nog niet. Voor kleine gebieden – zoals de Noordzee – is een langere periode nodig om veranderingen in de trend vast te stellen vanwege lokale effecten zoals fluctuaties in wind en in zeestromen. Ook al gaat de zeespiegelstijging de afgelopen jaren in Nederland iets langzamer dan wereldwijd gemiddeld, zeker is dat Nederland niet uit de pas blijft lopen met het wereldgemiddelde. De Noordzee staat immers in directe verbinding met de oceanen. De zeespiegel zal ook in Nederland steeds sneller gaan stijgen. Als delen van de Antarctische IJskap instabiel worden, dan kan die versnelling na 2050 flink toenemen.
De zeespiegel zal bij alle uitstoot-scenario’s verder blijven stijgen; zelfs als de wereldwijde afspraken die in 2015 in Parijs zijn gemaakt worden nageleefd en de mondiale temperatuurstijging tot maximaal 2°C wordt beperkt. De redenen hiervoor zijn de trage reactie van de (diepe) oceanen op de opwarming die tot nu toe heeft plaatsgevonden en van het massaverlies van de ijskappen. Al deze processen kennen een lange reactietijd, waardoor een eenmaal ingezette verandering niet zomaar kan worden gestopt. Als gevolg hiervan zal de zeespiegel ook na 2100 blijven stijgen. Rond 2300 betekent dit enkele meters verschil (0,3-3m voor het 2 graden scenario en 1,5-7m voor het hoogste scenario). Op een termijn van 10.000 jaar zijn de verschillen enkele tientallen meters.
De toekomstscenario’s voor zeespiegelstijging zijn nu nog hoger dan voorheen: op basis van het hoogste scenario voor CO2-concentraties kan de zeespiegel voor de Nederlandse kust rond 2100 met 1,2 meter stijgen ten opzichte van begin deze eeuw. In de KNMI’14-klimaatscenario’s was dat nog 1 meter.
In het lage emissiescenario kan de zeespiegel voor de Nederlandse kust 30 tot 80 centimeter stijgen rond 2100 ten opzichte van begin deze eeuw.
Met dit hoge scenario (SSP 5.8.5) en lage scenario (SSP 2.6.5) geeft het KNMI de hoekpunten aan waarbinnen de zeespiegel in de toekomst waarschijnlijk zal stijgen.
In het Klimaatsignaal’21 wordt daarnaast ook een schatting gegeven voor onzekere processen: als delen van de Antarctische IJskap instabiel worden kan de zeespiegel zelfs tot 2 meter stijgen.
Rond 2300 kan de zeespiegelstijging zelfs 16 meter wereldgemiddeld en voor Nederland 17 meter worden, als we processen meenemen die we nog niet goed kunnen kwantificeren. Maar in het lage emissie-scenario (SSP1-2.6), consistent met de maximaal 2°C-doelstelling van het Klimaatakkoord van Parijs, kan de zeespiegelstijging rond 2300 beperkt blijven tot 0,3 - 3 meter.
Dit leggen we uit in het klimaatbericht 'Ook de hoogste en laagste scenario’s voor de uitstoot van broeikasgassen doen er toe' van 27 oktober 2021.
De sterkere opwarming van het noordpoolgebied speelt mogelijk een rol in de grotere kans op langdurige droogte of hitte. We kunnen namelijk langer met hetzelfde weertype te maken krijgen doordat de straalstroom (baan met hoge windsnelheden op circa 10 kilometer hoogte) mogelijk zwakker wordt door een afname van het temperatuurverschil tussen pool en tropen. Hoe trager de straalstroom over het aardoppervlak kronkelt, hoe groter de kans dat hetzelfde weerbeeld langer blijft bestaan.
Door de hogere temperaturen en door meer zonnestraling stijgt de verdamping. De kans op droogte in het voorjaar en in de zomer is daardoor groter geworden. Klimaatmodellen laten ook drogere zomers met een hoog neerslagtekort in de toekomst zien, met name als de uitstoot van broeikasgassen onverminderd door gaat (scenario SSP5-8.5). Gezien de waargenomen trend naar drogere lentes, richt onderzoek voor de KNMI’23-scenario’s zich ook op de toekomstige verandering van droogte in de lente.
Voor het Nederlandse binnenland is aangetoond dat de toegenomen potentiële verdam¬ping kan worden toegeschreven aan klimaatverandering, met als oorzaken een oplopende gemiddelde temperatuur en toe¬genomen zonneschijn. Zonder een duidelijke trend in neerslag lijkt de kans op droogte in het binnenland dus toe te nemen vanwege klimaatverandering.
In het kustgebied kunnen we de waargenomen trends nog niet zonder meer toeschrijven aan klimaatverandering. Dit komt doordat de huidige generatie klimaatmodellen de trend naar meer zomerneerslag daar niet reproduceert. Verschillen in trend tussen waarnemingen en modellen kunnen meerdere oorzaken hebben, waaronder bijvoorbeeld lokale effecten van de Noordzee die nog niet goed in de modellen gesimuleerd worden.
De verandering van de kans op droogte in de toekomst is onzeker, met name doordat nog onzeker is hoe de hoeveelheid neerslag in de zomer in Nederland gaat veranderen. Het is nog niet duidelijk of we bij Noord-Europa (toename van zomerneerslag) of Zuid-Europa (afname van zomerneerslag) gaan horen.
Alle scenario’s laten een toename zien van de potentiële verdamping, hoofdzakelijk veroorzaakt door hogere temperaturen. De potentiële verdamping wordt verder versterkt door een geprojecteerde afname van bewolking en de daarmee samenhangende toename van de zonnestraling. De kans op droogte neemt het sterkst toe onder een hoog emissiescenario.
Het IPCC-rapport van augustus 2021 laat zien dat aerosolen een afkoelend effect hebben gehad: tussen 1850 en 2019 is de netto mondiale opwarming 1,1 ºC, zonder de 0,4ºC afkoeling door aerosolen was dat 1,5 ºC geweest.
De waargenomen afname van bewolking en de daarmee samenhangende toename van de zonnestraling in Nederland hangt mogelijk voor een deel samen met een verbeterde luchtkwaliteit, maar ook andere factoren spelen een rol. De mate van- en oorzaken van een toekomstige afname van bewolking is onderwerp van onderzoek.
Vooral de lentes en zomers zijn droger geworden. In die seizoenen vallen de buien, ook al kunnen deze heviger worden, zeer lokaal. Dus daar waar de buien vallen wordt het lokaal iets minder droog. Bij hoge temperaturen en zonnestraling kan de neerslag van zo’n extreme bui ook weer snel verdampen. Bovendien wordt minder regenwater in de bodem opgenomen. De hoeveelheid neerslag die een jaar valt is toegenomen, maar in de lente en in de zomer is de neerslag niet tot nauwelijks toegenomen.
De klimaatprojecties laten geen toename van de windsterkte op de Noordzee en de daarmee gepaard gaande stormvloeden zien.
In een warmer klimaat zullen orkanen in kracht toenemen. Voor onze breedtegraden zou dat tot res¬tanten van orkanen met veel wind en neerslag kunnen leiden.
Boven Europa is het luchtdrukpatroon sinds 1881 in de winter veranderd, met toenemende luchtdruk boven het Middellandse Zeegebied en afnemende luchtdruk ten noorden van Scandinavië (figuur 3). Dit heeft in Nederland, net als in de rest van Europa, geleid tot een toename van westenwinden en een afname van oostenwinden in de winters. We zien hierdoor in Europa een extra toename van het aantal zachte dagen en een afname van het aantal koude dagen.
Als we naar een kortere periode, vanaf 1950 tot 2010 kijken, dan zien we geen waargenomen trend in verandering van de windrichting in de winter. De natuurlijke variatie in winterweer is groot, waardoor voor het vasttellen van trends voor de winter lange datareeksen vereist zijn.
Klimaatmodellen geven geen eenduidig antwoord op de vraag of de circulatie – en daarmee de windrichtingen – in de toekomst veranderen. In de KNMI-klimaatscenario’s van 2014 is deze onzekerheid ondervangen door scenario’s met veel en weinig circulatieveranderingen (respectievelijk de H-en L-varianten) op te stellen.
Uit waarnemingen en modeldata blijkt dat in Noordwest-Europa een substantieel deel van de opwarming in de winter over de afgelopen zestig jaar het gevolg is van veranderingen in de luchtstromingen (figuur 4). Voor de zomer geldt dit niet. De natuurlijke variatie in stromingspatronen is echter erg groot. Lopend onderzoek met behulp van klimaatmodellen moet uitwijzen welk deel van de verandering in de stromingen systematisch is en welk deel een gevolg is van langjarige, natuurlijke fluctuaties.
Recente analyses laten zien dat deze eventuele veranderingen naar meer oosten-winden in de zomer het gevolg kunnen zijn van twee processen. Allereerst vertraagt door klimaatverandering de Golfstroom en warmt de Noord-Atlantische Oceaan minder snel op dan de omringende gebieden. Dit heeft tot gevolg dat er vaker een hoge-drukgebied boven de Britse eilanden ontstaat. Verder leidt de sterke opwarming in het Middellandse Zeegebied tot een lage-drukgebied aldaar. Door beide veranderingen in de luchtdruk zou de aanvoer van de lucht boven Nederland in de zomer vaker oostelijk kunnen zijn.