Dit artikel is gebaseerd op de KNMI-klimaatscenario’s uit 2014. In 2021 en 2023 verwachten we nieuwe scenarioproducten te publiceren. In dit artikel worden de waargenomen veranderingen belicht op het gebied van temperatuur, neerslag, zeespiegel, wind en storm, zicht en mist, hagel en onweer, wolken en zonnestraling, verdamping en droogte.
IPCC: In de periode 1880-2012 steeg de wereldgemiddelde luchttemperatuur bij het oppervlak met ongeveer 0,9 graden. In de afgelopen vijftien jaar was de stijging veel minder groot. Onder andere door natuurlijke variaties in de oceaanstroming. Maar ook in deze periode is de zeespiegel gestegen, is de hoeveelheid warmte in de oceanen toegenomen, zijn gletsjers teruggetrokken en is de hoeveelheid sneeuw afgenomen.
Ook in Nederland is er sprake van opwarming. Tussen 1901 en 2013 nam de gemiddelde temperatuur in De Bilt toe met 1,8 graden celsius. Het grootste deel van deze toename, namelijk 1,4 graden, vond plaats tussen 1951 en 2013 (Figuur 1). Sinds 1951 is de toename ongeveer twee keer zo groot als de wereldwijde toename van de gemiddelde temperatuur over het land- en zeeoppervlak.
De opwarming in onze buurlanden was vergelijkbaar. Over het algemeen warmt het land sneller op dan de oceaan. De winters (december, januari en februari) waren zachter doordat de wind vaker uit het westen kwam. De zomers (juni, juli en augustus) waren extra warm door een toename van de zonnestraling. Dit is vooral het gevolg van de afgenomen luchtverontreiniging.
IPCC: Sinds 1901 is de gemiddelde neerslag boven land op de gematigde breedten van het Noordelijk Halfrond toegenomen. Het is redelijk zeker dat de mens heeft bijgedragen aan de toename van de neerslag op de gematigde breedten sinds 1950. Wereldwijd is de hoeveelheid waterdamp in de lucht sinds de jaren 1970 toegenomen. Dit is het gevolg van de opwarming, omdat warmere lucht meer vocht kan bevatten.
Tussen 1910 en 2013 nam de jaarlijkse neerslag in Nederland toe met 26 procent. Tussen 1951 en 2013 bedroeg de toename 14 procent (Figuur 2). Alle seizoenen, behalve de zomer, zijn natter geworden. Tussen 1951 en 2013 nam in Nederland het aantal dagen per jaar toe met ten minste 10 millimeter neerslag in de winter of ten minste 20 millimeter neerslag in de zomer (Figuur 3). Gemiddeld overschrijdt de neerslag deze drempelwaarden overal in Nederland enkele keren per jaar.
De grootste toename van deze gematigde extremen vond plaats in de kustgebieden. Het totaal aantal dagen met meer dan 0,1 millimeter neerslag, zogeheten 'natte dagen' of 'regendagen', veranderde niet. Door de toename van de temperatuur is ook de hoeveelheid waterdamp in de lucht toegenomen sinds 1950. Dit verklaart gedeeltelijk de toename van de jaarlijkse hoeveelheid neerslag.
Het effect op zware buien is nog groter. Uit waarnemingen blijkt dat bij de meest extreme buien de hoeveelheid neerslag per uur toeneemt met ongeveer 12 procent per graad opwarming.
IPCC: In de periode 1901-2010 is de wereldgemiddelde zeespiegel gestegen met ongeveer 19 centimeter. Het gemiddelde tempo van de zeespiegelstijging was 1,7 millimeter per jaar tussen 1901 en 2010 en 3,2 millimeter per jaar tussen 1993 en 2010. In het noordoosten van de Atlantische Oceaan is de zeespiegelstijging ongeveer gelijk aan de wereldgemiddelde waarde (Figuur 4).
Uit waarnemingen blijkt dat de zeespiegel aan de Nederlandse kust sinds 1900 stijgt met een gemiddeld tempo van 1,8 millimeter per jaar. Voor de Noordzee is de laatste jaren geen duidelijke versnelling zichtbaar in het tempo van stijging die uitstijgt boven de natuurlijke variaties. Deze is wel zichtbaar in het wereldgemiddelde. Dit komt doordat de natuurlijke variaties voor de Noordzee, die samenhangen met variaties in de wind, veel groter zijn dan voor de wereldgemiddelde zeespiegel.
IPCC: In de jaren 1950-1990 is de sterkte van westenwinden toegenomen op de gematigde breedten van het noordelijk halfrond. Deze toename is grotendeels teniet gedaan door recente afnamen. De stormbanen, waarlangs stormen zich ontwikkelen en voortbewegen, zijn sinds de jaren 1970 waarschijnlijk naar het noorden verschoven.
Langlopende waarnemingsreeksen van de wind zijn schaars. Directe metingen zijn gevoelig voor veranderingen in meetinstrumenten en niet beschikbaar boven open zee. Daarom wordt veel gebruik gemaakt van andere, indirecte waarnemingen, zoals luchtdrukmetingen. Op basis van dit soort waarnemingen is geconstateerd dat er aan het begin en aan het einde van de twintigste eeuw meer stormen boven het Noordzeegebied waren. Halverwege de eeuw en in recente jaren is het aantal stormen lager (Figuur 5).
Boven land zien we sinds de jaren zestig een gestage afname van de windsnelheid en het aantal stormen. Dit lijkt vooralsnog vooral een gevolg van de toenemende bebouwing in Nederland. Hoe meer bebouwing hoe ruwer het landoppervlak en hoe meer de wind afgeremd wordt. Langs de kust daalt de gemeten windsnelheid niet sinds de jaren zestig.
Het zicht in Nederland is de afgelopen jaren verbeterd. Het jaarlijkse aantal uren mist, gedefinieerd als minder dan 1 kilometer zicht, is geleidelijk gedaald van ongeveer 500 uur rond 1956 tot ongeveer 200 uur rond 2002 (Figuur 6).
Binnen Nederland bestaan grote regionale verschillen. Aan de kust komt momenteel per jaar ongeveer 60 uur minder mist voor dan in het binnenland.
De verbetering van het zicht en de afname van mist wordt vrijwel geheel toegeschreven aan maatregelen ter bestrijding van luchtverontreiniging.
IPCC: Door gebrek aan onderzoek en metingen is er weinig zekerheid over wereldwijde veranderingen van de frequentie en intensiteit van hagel en onweer.
Sinds de jaren 1950 is de hoeveelheid bewolking in Nederland niet wezenlijk veranderd. De zonnestraling is vanaf de jaren 80 wel toegenomen, met 9 procent tussen 1981 en 2013 (Figuur 7). Deze periode overlapt grotendeels met de referentieperiode voor de scenario's 1981-2010.
Een reden voor deze verandering is dat de lucht schoner is geworden en daardoor ook transparanter. De waarnemingen laten ook zien dat de zonnestraling onder bewolkte omstandigheden is toegenomen. Daaruit blijkt dat wolken transparanter zijn geworden door de verminderde luchtvervuiling.
De toegenomen zonnestraling draagt ongeveer 0,2 graden bij aan de totale temperatuurtoename van ongeveer 1,6 graden in Nederland tussen 1951 en 2013.
Potentiële verdamping is de verdamping die optreedt zolang de bodem voldoende water bevat. Tussen 1958 en 2013 nam in De Bilt de potentiële verdamping in de zomer toe met 12 procent. Dit is berekend met de zogeheten formule van Makkink voor de potentiële verdamping van grasland. Deze formule wordt ook toegepast in berichten over verdamping voor de agrarische sector.
Meer verdamping is het gevolg van de toename van de temperatuur en de zonnestraling. Deze twee bijdragen zijn in de periode 1981-2013 vrijwel even groot. Gegevens van Wageningen UR laten zien dat al sprake is van een toename in potentiële verdamping sinds 1928. Gestandaardiseerde verdampingswaarnemingen onder niet-uitdrogende omstandigheden bij de KNMI meetmast in Cabauw tussen 1979 en 2013 vertonen een vergelijkbare toename.
De verandering in de werkelijke verdamping kan afwijken van de verandering in de potentiële verdamping. Dit komt doordat de werkelijke verdamping beperkt wordt door de beschikbaarheid van water in de bodem.
IPCC: Er bestaat weinig zekerheid over wereldwijde veranderingen in het optreden van droogte sinds het midden van de twintigste eeuw.
Sinds 1951 komt droogte iets vaker voor in Nederland. Deze trend zet in de toekomst waarschijnlijk door.