Bosbranden komen regelmatig voor. Satellieten brengen de branden in kaart, zodat ze zo effectief mogelijk bestreden kunnen worden.
Het gevaar voor bos- en heidebranden hangt sterk samen met het weer. Als er lange tijd weinig of geen regen valt en het een aantal dagen warm is, droogt de natuur uit en kan gemakkelijk brand ontstaan. Vooral bij een onstabiele atmosfeer met sterke omhooggerichte winden (thermiek) kunnen de branden heftig worden.
Ook blikseminslagen kunnen brand veroorzaken. In het noorden van de Verenigde Staten wordt bijna de helft van de bosbranden veroorzaakt door de bliksem.
Wind, waarmee zuurstof wordt aangevoerd, kan de vuurhaarden aanwakkeren en snel in een bepaalde richting verspreiden. Vooral droge oostenwinden worden gevreesd. Het vuur kan zich daardoor met snelheden van 25 kilometer per uur verspreiden.
In gebieden met bergen en zee zoals in Frankrijk, Portugal, Australië en Californië kunnen lokale winden van zee of van de hellingen zorgen voor een grillige verspreiding van vuurhaarden. In de Verenigde Staten worden dergelijke winden die vergelijkbaar zijn met de Föhn, de Santa Ana genoemd of hot winds. In brandende gebieden kunnen soms vuurhozen ontstaan, vergelijkbaar met wind- of stofhoosjes.
In Europa heeft vooral het zuiden de laatste jaren steeds meer te maken gekregen met grote bos- en heidebranden. De winter is daar het regenseizoen. Als er dan te weinig neerslag valt, droogt de natuur door de warmte in de loop van het voorjaar snel verder uit. De verandering van het klimaat leidt bij de Middellandse Zee tot een verdere verdroging en een toenemend gevaar van bosbranden.
Internationaal worden 5 waarschuwingsfasen onderscheiden. Bij fase 1 is het risico voor bosbranden zeer gering, bij fase 2 gering, fase 3 staat voor matig gevaar, fase 4 voor groot en fase 5 voor zeer groot gevaar. Voor het inschatten van het brandgevaar worden modelberekeningen uitgevoerd waarbij verschillende meteorologische gegevens worden gebruikt.