Sneeuwvlokken kunnen het aardoppervlak bereiken als de gehele luchtlaag waar de vlokken doorheen moeten een temperatuur heeft van rond of beneden het vriespunt.
Als de temperatuur tijdens de hele val onder het nulpunt ligt, valt er 'droge' sneeuw. Bij weinig wind dwarrelt deze sneeuw. Meestal blijft deze droge sneeuw liggen.
Bereiken de sneeuwvlokken op enkele honderden meters een temperatuur boven nul graden, dan smelten de vlokken deels en ontstaat 'natte' sneeuw. Natte sneeuw dwarrelt veel minder en verdwijnt meestal gelijk. Alleen bij veel natte sneeuw in korte tijd, kan de sneeuw tijdelijk blijven liggen. Dit gebeurt vooral op gras, daken en auto's.
Sneeuwbuien ontstaan vaak in koude lucht, afkomstig van de noordelijke breedten (uit het poolgebied). Vooral als die lucht op grote hoogte in de atmosfeer zeer koud is, kunnen flinke buien ontstaan. Het relatief warme water van de Noordzee vormt een extra voedingsbron voor de buien.
De invloed van het zeewater is het grootst wanneer de lucht aangevoerd wordt over het zeegebied tussen IJsland en Scandinavië. De lucht legt dan een lange weg over zee af. Op satelliet- en radarbeelden zijn lange buienstraten te zien waarin de buien zich clusteren.
De Waddeneilanden liggen bij een koude noordoostenwind soms in de aanvoerroute van sneeuwbuien, die boven het relatief warme zeewater ontstaan. Onder die omstandigheden viel daar bijvoorbeeld in de winters van 1985 en 1987 een halve meter sneeuw, een zeldzaamheid in ons land.
Ook met een zwakke westelijke wind kunnen sneeuwbuien, ontstaan in de koude lucht boven de Noordzee, de kustprovincies binnendrijven en plaatselijk sneeuw van betekenis achterlaten.