De seizoensverschillen komen voort uit de schuine stand van de as waar de aarde om draait. Hierdoor komt de zon op het noordelijk halfrond in de zomer hoger boven de horizon dan in de winter. De zon schijnt daardoor in de zomer langer dan in de lente, herfst en winter.
Hoe noordelijker, hoe korter de zon boven de horizon staat. Zelfs binnen onze landgrenzen is dat verschil in daglengte al merkbaar. In het gebied noordelijk van de poolcirkel is de zon gedurende een paar maanden in het geheel niet zichtbaar.
Om praktische redenen en volgens internationale afspraak gebruiken de weerkundigen voor het berekenen van klimatologische gemiddelden een andere seizoensindeling. De Societas Meteorologica Palatina is één van de eerste internationale weerorganisaties. Deze organisatie besloot in 1780, onder leiding van de Duitse keurvorst Karl Theodor, om steeds drie opeenvolgende kalendermaanden als één seizoen te beschouwen.
De astronomische herfst begint rond 21 september en de meteorologische herfst al op 1 september. Zo duren alle seizoenen precies drie maanden. De zomer bestaat dan uit de drie warmste maanden (juni, juli en augustus), de winter uit de drie koudste (december, januari en februari). De lente en herfst zitten daar tussenin.