Om het klimaat te bepalen wordt gekeken naar het gemiddelde over 30 jaar van temperatuur, vocht, luchtdruk, wind, bewolking en neerslag. Dagelijkse en jaarlijkse variaties en hoe vaak extremen voorkomen zijn ook van belang. Voorbeelden van extremen zijn hittegolven en zware regen met wateroverlast of overstromingen.
Het weer wisselt van dag tot dag en is van een spreekwoordelijke grilligheid. Toch zijn algemene uitspraken over het weer mogelijk. In de winter is het kouder dan in de zomer. In Spanje is de kans op zonnig zomerweer veel groter dan in Nederland.
Het klimaat vertelt ons wat we van het weer kunnen verwachten. Het geeft daarmee houvast aan mens en natuur. Een vakantiebestemming, de gewaskeuze van een boer, de dijkhoogte langs de rivieren en de overwinteringsperiode van trekvogels; allemaal hangen ze samen met het klimaat.
De zon verwarmt de aarde. Een deel van de zonnestraling kaatst terug, een ander deel wordt omgezet in warmte. Broeikasgassen zoals waterdamp en kooldioxide houden een deel van de warmtestraling van de grond vast. Zonder dit warme-deken-effect zou de aarde veel kouder zijn.
Wind en oceaanstromingen spelen een belangrijke rol bij de verdeling van de warmte over de aarde. Deze warmtetransporten zorgen ervoor dat het temperatuurverschil tussen de tropen en de polen niet veel groter is dan waargenomen. De relatie tussen de atmosfeer, de oceaan, het landoppervlak, sneeuw en ijs, en de biosfeer (bomen, plankton etc.) is van groot belang.