Lagedrukgebieden ontstaan vaak op de scheiding van warme en vochtige lucht in het zuiden en koudere en drogere lucht in het noorden. In de overgangszone ontstaan kleine golfjes in de lucht. Deze hangen samen met sterke luchtstromingen op 5 tot 10 kilometer hoogte. Zo'n golfje kan vergezeld gaan met dalingen van de luchtdruk aan het aardoppervlak.
In de buurt van een lagedrukgebied komt vaak regen en wind voor. Behalve in het centrum van het lagedrukgebied. Als dat passeert, klaart het vaak enige tijd op en valt de wind korte tijd vrijwel weg.
De stijgende luchtbewegingen die dan optreden, kunnen verder versterken waardoor een klein golfje uitgroeit tot een gebied van lagedruk met een omvang van soms honderden kilometers. In een lagedrukgebied is de luchtdruk laag ten opzichte van de omgeving. In het centrum wordt de laagste druk gemeten.
Lucht heeft de neiging van hoge naar lage druk te stromen. Mede door de draaiing van de aarde stroomt de lucht spiraalsgewijs naar het centrum met de laagste luchtdruk. Dit is vergelijkbaar met water dat in een leeglopend bad naar het putje stroomt.
De naar het lagedrukcentrum stromende lucht kan uiteindelijk alleen maar naar boven uitwijken. Daarbij koelt de lucht af en kunnen wolken met neerslag ontstaan. In de kern van het lagedrukgebied kan de luchtdruk erg laag worden. Meteorologen noemen dat een diepe depressie of een stormdepressie.
De luchtdrukverschillen over kleine afstanden zijn dan groot waardoor het hard kan waaien. Bij nadering van een lagedrukgebied trekt de wind meestal aan en draait in een richting tegen de wijzers van de klok. Meestal draait de wind naar zuid tot zuidoost of oost als de depressie ten zuiden van ons passeert. Als het centrum van het lagedrukgebied gepasseerd is, draait de wind naar west tot noord en wordt het meestal kouder met buiig weer. Lagedrukgebieden blijven in het algemeen zo'n 3 tot 10 dagen bestaan en kunnen dus heel hardnekkig zijn.